Omdat ook ik kanker krijgen kan


Je leest een hilarisch boek over kanker en je denkt: mocht ik ooit nog eens kanker krijgen, dan moet ik dit boek beslist herlezen. Een paar weken later zit je bij je dokter en die vertelt je dat je op je rechternier een gezwel van een centimeter of zes heb zitten dat zo goed als zeker kwaadaardig is. Het kan raar lopen.

Aangezien kanker eigenlijk de enige ziekte is waar ik echt bang voor ben, in die zin dat het de enige ziekte was waarvan ik altijd heb gedacht dat ik het op een dag zou kunnen krijgen (ik vind mijzelf gewoon geen type voor een hartaanval - die andere ziekte waar bijna een derde van de Nederlanders aan overlijdt), leek ‘een hilarisch boek over kanker', zoals K. Omdat ook lafaards kanker kunnen krijgen van de Engelse journalist en columnist John Diamond in een recensie werd omschreven, mij uiterst welkom.

Ik heb het boek in één keer uitgelezen. Het leest als een trein, is komisch en tragisch tegelijk en blijft spannend tot ná het eind, omdat ook na de laatste regel nog onduidelijk is tot welke vijftig procent Diamond behoort: tot 'de uitverkorenen' die genezen of tot 'de verdoemden' die aan hun kanker overlijden.

Diamond doet zich niet beter voor dan ie is en dat maakt het boek tot een welkome afwisseling op het gebruikelijke repertoire. Hij is bang, hij lijdt, hij zeurt, hij is zijn familie tot last en laat duidelijk horen dat kanker krijgen helemaal niet leuk is. Ik heb het wel eens anders gelezen, in boeken met een boodschap waarin beweerd wordt dat de ziekte ‘ergens goed voor was', omdat men er sterker door is geworden, het leven meer heeft leren waarderen, kortom: een beter mens is geworden en men het ziek zijn - bij wijze van overdrijving - dan ook voor geen goud had willen missen. Uiteraard zijn dat altijd de zieken die het kunnen navertellen. Diamond, die vanaf het begin toch ook alle reden heeft een goede uitkomst te verwachten, maakt korte metten met die prachtige boodschap dat uit iets slechts vaak iets goeds voortkomt. Ook moet hij niets hebben van de gebruikelijke terminologie rond kanker of andere levensbedreigende ziekten. Waarom heeft men het altijd over ‘moedige patiënten' die ‘vechten' tot de laatste snik. Diamond noemt zichzelf een lafaard, want met moed heeft kanker doorgaans weinig te maken. Niemand wil kanker en niemand is blij met kanker. Moed impliceert een keuze en wie kiest er nu voor zijn kanker? Dat overkomt je en je ondergaat de behandeling die daarbij hoort - je moet wel - meestal niet moedig maar juist doodsbang.

En dat vechten? Al ligt de patiënt doodziek, tot niets in staat op bed, hij ‘voert een harde strijd' tegen zijn ziekte, zo klinkt het meestal. Helaas heeft de uitkomst zelden met deze strijd te maken. Als de patiënt het haalt is het (onder andere) dankzij zijn gevecht, als hij sterft is het ondanks zijn strijd. Waar dat vechten precies uit bestaat, is onduidelijk. Waarschijnlijk vooral uit een heel vaak en heel hard denken ‘ik wil niet dood'. Niets moed dus, maar ordinaire doodsangst.

Ik heb Diamonds boek in de boekenkast gezet met de gedachte dat áls die kanker dan de kop opsteekt ik er wellicht iets aan heb. Nog geen vier weken later zit ik tegenover een uroloog die mij vertelt dat op mijn rechternier een gezwel van een centimeter of zes zit dat voor 99,9 procent kwaadaardig is. Het leven kan raar lopen.


Het is niet een 'waarom ik' dat in mijn hoofd opkomt, maar een 'waarom nu al'?


Ik heb mij meer dan eens geprobeerd voor te stellen hoe ik zou reageren als mij verteld zou worden dat ik kanker heb. Verder dan bang kwam ik meestal niet. En dat blijkt aardig met de werkelijkheid te kloppen. Kanker = dood, dat is het eerste waar ik aan denk. Alle voorlichting en positieve verhalen van mensen die genezen zijn ten spijt, het eerste wat door je hoofd schiet is: ‘Misschien ga ik wel dood'.

Je omgeving bevestigt je in dat idee, wat niet erg helpt, maar wel begrijpelijk is, omdat (zo blijkt) bijna iedereen bang is voor kanker en bijna iedereen onmiddellijk aan de dood denkt. Iedereen schrikt als je vertelt dat je kanker hebt. En doordat anderen schrikken, schrik jij ook weer en denk je: Jezus, het is toch wel erg met me gesteld.

Toch duurt het even voordat het werkelijk tot me doordringt dat het om kanker gaat, dus zeg ik het (om eraan te wennen) bij voorkeur zo vaak mogelijk. Tegen anderen: ‘Ik heb kanker', of voor mezelf hardop: ‘Ik ben een kankerpatiënt.' Het klinkt geforceerd en ongeloofwaardig. Hoe hypochondrisch ik soms ook zijn kan (maar wie is dat niet met de overvloed aan informatie over alle enge ziektes die je kunt krijgen en de enorme lijst van symptomen waar je allemaal op moet letten om ‘er snel bij te zijn'?) dit bericht kwam totaal onverwacht. Dan heb ik het over het moment en de plaats waar de kanker zich openbaart. Het is niet een ‘waarom ik?' dat in mijn hoofd opkomt, maar een ‘waarom nu al?' Dat ik kanker zou krijgen vreesde ik al, maar zo snel en in mijn nier? Ik had zelfs nog nooit van nierkanker gehoord. Zelf had ik eerder aan baarmoederhalskanker gedacht, dat komt nu eenmaal erg veel voor, of aan longkanker, ik rook, dus daar doe ik hard mijn best voor. (Maar ja, dat kan natuurlijk ook allemaal nog.)

Hoewel het mij al erg veel moeite kost dat ene gezwel te bevatten, word ik door de arts gedwongen aan nog erger te denken. Hij is al ergens waar ik nog helemaal niet wil zijn. Hij heeft zijn gedachten al bij mogelijke uitzaaiingen en verordonneert urine- en bloedonderzoek, longfoto's (geen aangenaam vooruitzicht voor een roker) en CT-scans van de gehele buik.

Het gaat wel erg snel opeens. Ik zeg dan wel dat je eigen dood heel dichtbij lijkt zodra het woord ‘kanker' is uitgesproken, maar echt geloven doe je het niet, dat je misschien binnen afzienbare tijd dood zult gaan. Dat is té onwerkelijk om te bevatten. Daar voel ik me ook veel te goed voor. En toch hangt er vanuit het niets opeens een zwaard van Damocles boven mijn hoofd, in de vorm van ‘de uitslag', dat mij ertoe dwingt een vroege dood onder ogen te zien.

P. (met wie ik al vele jaren het leven deel, opeens lijkt het ‘samen zijn tot in de dood' helemaal niet zo onrealistisch en ver weg te zijn) heeft al bedacht wat we gaan doen als de uitslag ‘op zijn ergst' is: onmiddellijk ophouden met werken, op vakantie naar Amerika en genieten wat er nog te genieten valt.

Ik denk nog veel verder en zie mijzelf al op mijn sterfbed liggen en hoor mijzelf dingen zeggen als ‘ik wil in geen geval opgebaard worden na mijn dood, dat gestaar naar mijn lichaam terwijl ik me van niets bewust ben wil ik niet', en ik laat weten welke uitvaartondernemer mij begraven mag. Noem het beroepsdeformatie. Noem het pathetisch. Het lucht ook op, want het werkt op de lachspieren om jezelf zo dramatisch bezig te horen.


Wie zegt mij dat het zo prettig is om oud te worden?


Beangstigend en frustrerend is dat anderen mij moeten vertellen of ik wel of niet doodga, dat anderen gaan onderzoeken hoe het met me gaat. Zelf voel ik dat blijkbaar niet meer. Mijn eigen lichaam is me vreemd geworden. Anderen, de uroloog voorop, zeggen dat ik kanker heb. Het zal wel, maar ik voel het niet. Ik kan terminaal zijn zonder dat ik het weet. Als ik die tumor al niet voel zitten, hoe kan ik dan voelen of weten dat ik uitzaaiingen heb?

Vreemd genoeg ontstaat naast de paniek en de angst op sommige momenten ook een soort van berusting. Kortstondige momenten waarop ik denk: Als het dan zo is, jammer maar helaas. Misschien iets te vroeg, maar wie zegt mij dat het zo prettig is om oud te worden? Heb ik het leukste niet toch al gehad? Kom maar op met die uitslag, ik kan het wel aan.

Het ergste is niet het eerste bericht van kanker of het moment van de uitslag, maar de dagen daar tussen. Het wachten op... de spanning die met geen pen te beschrijven valt. Aangezien je toch al het ergste verwacht, zeg het dan ook maar meteen, dan kan ik er tenminste iets mee doen.

Maar degenen die me onderzoeken mogen officieel niets zeggen, ‘uitslagen worden uitsluitend door de behandelend arts medegedeeld.' Dus maak ik mezelf wijs dat ik er toch wel achter kom. Gewoon door gezichten en lichaamstaal te lezen en de verborgen boodschappen te ontcijferen die schuil gaan achter een bepaalde gezichtsuitdrukking, een opgetrokken wenkbrauw of een stemverandering. Al mijn zintuigen staan op scherp. Elk signaal pik ik op. Geen detail ontgaat me. Ik registreer, analyseer en concludeer alvast.

Ik vraag me af of verpleegsters en doktoren zich altijd bewust zijn van dergelijke alles verslindende patiënten? Als de verpleegster die mijn buik ‘beëchoot' (ik vind het al vreemd dat dit nogmaals gebeurt, want er is al een echo gemaakt) bedenkelijk kijkt als ze bij mijn rechternier is aangekomen en zegt ‘Ik haal even de dokter erbij', dan is het enige wat ik kan denken: ‘Het is nog veel erger dan ze dachten.'

Tijdens een CT-scan kan geen ‘mens gelezen' worden. Dan lig je moederziel alleen in een rond apparaat en hoor je om de zoveel tijd een stem die zegt ‘adem inhouden' – waarna het apparaat draait, stopt en een foto maakt – en enkele seconden later ‘adem maar weer door'. En dat tientallen malen achter elkaar, een uur lang. De verpleger die bij de stem hoort en nog wat medisch personeel zitten (zo stel ik mij voor, ik weet niet of het zo is) ergens in een kamertje op een scherm te turen. In mijn gedachten speelt de volgende scène zich daar af: het medisch personeel kijkt meewarig naar de vele uitzaaiingen die in mijn hele buik zichtbaar zijn. ‘Ach, ze is nog veel te jong om dood te gaan.' Het irriteert me dat, áls het zo is, zij het niet alleen eerder weten dan ik maar ook nog eens niets mogen zeggen.

Maar dan begint mijn blaas op te spelen. De liter water die ik in het uur voor het onderzoek verplicht heb opgedronken is geheel beneden aangeland. Dat doet pijn. Ik moet ontzettend nodig plassen, maar ik mag niet. De radioloog maakt het zelfs nog erger, door een contrastvloeistof in te spuiten, die, zo voelt het, onmiddellijk bij de blaas aankomt. Ze moeten het zelf maar weten, ik pies gewoon de hele tafel onder, denk ik enigszins vals. Maar uiteraard ben ik daar veel te beleefd en te bang voor. Stil liggen gaat echter niet meer, waardoor ik me weer zorgen maak over de scans, ze mislukken vast. Als een verpleegster mij dan eindelijk van de tafel komt bevrijden, vergeet ik zelfs te vragen ‘hoe erg het met mij is', zo blij ben ik eindelijk naar de wc te kunnen.

Uiteindelijk steek ik weinig tot niets op van mijn studie van doktoren en verpleegsters, dus moet ik maar afgaan op andere dingen. Ik ga me uitermate irrationeel gedragen. In alles zie ik een teken dat ik als goed of als slecht kan lezen. Alleen is het verrekte moeilijk uit te maken wat een goed en wat een slecht teken is.


Op de avond voor de uitslag staat een jongen voor de deur met een collectebus in de hand. "Goedenavond, de Nierstichting," roept ie vrolijk. Is dat toeval of niet? Ik beschouw het als een goed teken en besluit flink in de buidel te tasten, ook al is de Nierstichting strikt gezien niet ‘mijn stichting' en moet ik het eerder van het Koningin Wilhelmina Fonds hebben.

Ik probeer me nog enigszins met werk bezig te houden en lees een stuk dat voor de volgende Doodgewoon is bedoeld. Al weken in huis, maar alleen nog maar snel doorgekeken. Wat lees ik? Paul van Vliet blijkt een lotgenoot te zijn. Er staat: ‘In december 1992 bleek dat Van Vliet ernstig ziek was. Hij had een niertumor. (…) Hij werd met spoed opgenomen, raakte een nier kwijt en keek de dood een moment recht in de ogen,' staat er dramatisch. Ook dit besluit ik als een goed teken te beschouwen. Als Paul van Vliet kan genezen, dan ik ook. (Later weet de uroloog mij echter te vertellen dat het gezwel van Van Vliet na onderzoek goedaardig bleek te zijn.)

Dan is daar het uur van de uitslag. Het voelt alsof ik voor de rechter moet verschijnen die uitspraak doet in een moordzaak. Ik heb die Amerikaanse films in mijn hoofd, waarin de jury het schuldig uitspreekt en de rechter de straf bepaalt. Het schuldig is al uitgesproken, nu alleen de strafmaat nog. Gratie is niet meer aan de orde. Het is óf de electrische stoel (uitzaaiingen)  óf levenslang (in angst leven dat de kanker terugkomt.) Een doodvonnis lijkt steeds aannemelijker.

De uroloog loopt voorbij, hij groet. P. en ik kijken elkaar aan. Hij keek niet al te ernstig, zou het meevallen? Gelukkig komt hij snel weer terug. "Gaat u maar even mee naar de kamer van de directeur, daar kunnen we rustig praten." Kamer van de directeur? Rustig praten? Ik weet genoeg: een doodvonnis. Zij die sterven gaan worden met alle egards behandeld en mogen de mooiste kamer van het ziekenhuis betreden.

Zonder dat hij zich er van bewust lijkt te zijn dat de kamer van de directeur ons de schrik op het lijf heeft gejaagd - dat was toevallig de enige vrije kamer, en zo bijzonder is ie trouwens niet - vertelt hij op rustige toon dat ik vooralsnog uitstel krijg. Er is nog steeds ‘alleen maar' sprake van een gezwel in de nier. De rest ziet er goed uit. Ik hoef nog even niet dood, dat is het enige dat door mijn hoofd schiet. De opluchting is enorm.

De uroloog heeft het verlossende woord gesproken. Hij is ook degene die mij zal verlossen van het kwaad. Die religieuze termen lijken op een of andere manier geheel op hun plaats. De dokter is ook maar een mens, maar als patiënt leg je je hele hebben en houden, je leven zelfs in zijn/haar handen. Het klinkt dramatisch, maar als ik niet geopereerd word, ga ik dood, zo eenvoudig is het. Ik had voordien nooit beseft wat het betekent patiënt te zijn. Totale afhankelijkheid, dat betekent het. Het enige dat ik kan doen is mezelf geheel overgeven. Ik heb geen keus, maar sta verbaasd van mezelf dat ik het kan. Er zit niets anders op dan de dokter die je opereert en verder zal behandelen compleet te vertrouwen. Het is een soort van onvoorwaardelijk vertrouwen dat ik in het normale leven zelden tot nooit weet op te brengen, laat staan bij een wildvreemde, maar veel tijd om kennis te maken is er niet. Ik kan uitsluitend op de eerste indruk afgaan, die gelukkig goed is. Ik begrijp nu dat het erg belangrijk is dat je je dokter aardig vindt. Zoals ik ook gemerkt heb dat je behoorlijk van slag kunt raken als blijkt dat de anesthesist geheel niet aanvoelt hoe bang en nerveus je bent voor de narcose (ik heb het nooit eerder meegemaakt), maar joviaal lachend op je bed zit en je alleen nog maar angstiger maakt door te zeggen dat het ‘inderdaad wel eens voorkomt dat mensen bijkomen tijdens de operatie'.


De kanker wordt me al weer afgenomen, voordat ik er goed en wel aan gewend was


Een week na de uitslag lig ik in het ziekenhuis. Op exact dezelfde datum, een jaar eerder, werd mijn vader opgenomen, in precies hetzelfde ziekenhuis. Hij kwam eruit om twee weken later thuis te sterven. Aan kanker. Als dat geen teken is! Alleen heb ik geen idee of het goed of slecht is. Daarom laat ik mij maar leiden door ‘het goede gevoel' van mijn moeder, de enige ‘deskundige' in dit geval. Zij ziet het als een ‘uitermate gunstig teken', "want deze keer gaat het goed," zegt ze, en voor het geval ik toch nog een beetje gelovig ben, "zal hij daarboven (mijn vader) mij helpen ook."

De nier moet eruit, want bestraling en chemotherapie werken niet bij nieren. Het is weliswaar rigoureus, maar toch een hele geruststelling. Het gezwel wordt gewoon in één keer radikaal verwijderd. Geen langdurige behandeling waarvan je nog maar moet afwachten of het werkt. Geen bestraling waar je weer nieuwe kanker van kunt krijgen en geen chemotherapie waar je alleen maar ziek van wordt.

Het ‘nadeel' van een operatie is dat alles veel te snel gaat. De kanker wordt me al weer afgenomen, voordat ik er goed en wel aan gewend was. Want een tweede (dikke) week later zit ik alweer thuis, ‘aan het herstellen' en is het allemaal voorbij. Zeggen ze. Zo heb je kanker (zeiden ze), en zo heb je het niet meer (zeggen ze). Het zal wel, maar zo het voelt nog niet. Het lijkt wel alsof ik er zelf niets mee te maken heb gehad. Anderen hebben het gezwel ontdekt en anderen hebben het voor mij verwijderd. Zelf heb ik niets gedaan, laat staan vechten.

Zoals ik de kanker niet voelde zitten, zo voel ik ook niet dat ik nog maar één nier heb. Wat mij betreft zou hij (zij?) er nog steeds kunnen zitten. Ik heb weliswaar een foto als bewijs (speciaal om gevraagd en zowaar gekregen), maar hoe weet ik zo zeker dat het míjn nier is op de foto? Was het anders geweest als ik mijn nier in levende lijve had aanschouwd? (Wat ook tot de mogelijkheden behoorde, maar dat leek me niet zo'n goed idee, om vlak na de operatie – de patholoog-anatoom wacht – duf van de narcose en de morfine naar een bloederig stuk vlees in een ijzeren bakje te staren.) Ik denk het niet, want wie herkent zijn bloedeigen nier?

De wat bloederige, slagersachtige kleurenfoto toont mijn in de lengte door midden gesneden nier. De twee helften, de een met de binnenkant en de ander met de buitenkant naar boven, liggen op een wit stuk papier. Kanker blijkt er buitengewoon goor uit te zien, als bedorven vlees, duidelijk afwijkend van het gezonde weefsel. Het is beangstigend te beseffen dat dit ‘mijn kanker' is.

 

Kanker blijkt er buitengewoon goor uit te zien, als bedorven vlees


En nu? Niemand kan mij vertellen waarom de tumor ontstaan is. Er is geen duidelijk verband tussen nierkanker en voedsel, drank, roken of enige andere gewoonte. Maar toch..., dat wil niet zeggen dat dit verband er niet is, het is alleen nog niet ontdekt. Zou ik nu niet gezonder moeten leven? Gezonder moeten eten? Stoppen met roken?

Zelf heb ik niet het idee dat mijn kanker met een ongezonde levensstijl te maken had (een mens kan ook gewoon pech hebben) maar anderen lijken daar minder van overtuigd te zijn. Familie en vrienden komen aanzetten met het Moerman-dieet en met adressen van Moermandokters. De boekjes en folders over kanker en gezond eten stapelen zich al snel op. Maar ik voel er helemaal niets voor geen vlees meer te eten, alle snoep te laten staan en de koffie geheel door groene thee te vervangen. Maakt mij dat nu tot een slappeling? Of denk ik geheel genezen te zijn en nooit meer kanker te krijgen? Geloof ik gewoon niet in de Moerman-methode? Of ga ik liever eerder dood dan alles wat lekker is op te moeten geven? Want wat heeft het leven dan nog voor zin? En ik denk aan mijn vader die altijd zei ‘Dan leef ik maar tien jaar korter, maar ik wil wel genieten.' Ik begrijp hem zo goed. Alleen, en de twijfel slaat weer toe, gaat het in mijn geval misschien niet om tien jaar, maar om dertig of veertig jaar korter leven.

Eigenlijk heb ik geen idee wat ik vind. Behalve dat ik het uitermate vervelend vind me blijkbaar schuldig te moeten voelen als ik de eerste dag dat ik weer thuis ben snak naar een broodje Kwekkeboom-kroket en er één verorber ook. En dat ik het vreselijk vind als mensen mij vragen: ‘Nu stop je zeker wel met roken?', want achter die vraag zit een beschuldigende vinger: als je het niet doet is het je eigen schuld als het weer terugkomt. Het is onmogelijk net te doen alsof er niets is gebeurd, ik ben er alleen nog niet achter hoe te reageren en op welke wijze mijn leven anders is geworden.

Vlak nadat ik het ziekenhuis heb verlaten, word ik gek van die ene vraag die constant wordt gesteld: ‘Hoe gaat het nu met je?'. Maar als mensen na enkele weken al weer gewoon tegen me gaan doen, over koetjes en kalfjes praten, niet meer naar mijn gezondheid informeren en net doen alsof het over een blindedarmverwijdering ging, voel ik me bijna beledigd. Hallo, ik heb wel kanker gehad! Toch wil je ook weer geen zeur worden die over niets anders kan praten. En bovendien, zo bijzonder is kanker niet.

Misschien moet ik me maar aansluiten bij een ‘lotgenotengroep'. En dan het liefst een nierkankergroepje. Die bestaat niet in Nederland merk ik (nierkanker komt te weinig voor), ik kan echter wel in Amerika terecht, bij de Kidney Cancer Association, en op hun internetpagina fijn chatten over nierkanker. Of ik kan ene Steve Dunn een e-mail sturen, die heeft zijn eigen ‘Steve Dunn's kidney cancer page'.

Aan de ene kant wil ik alles weten over het niercelcarcinoom (zoals de officiële benaming luidt), aan de andere kant doet informatie mij vaak meer slecht dan goed, word ik er alleen maar onrustig van. Omdat kanker nu eenmaal vaak fataal is en ook díe verhalen staan op internet.

Hetzelfde geldt voor percentages en overlevingskansen die elke (ex-)kankerpatiënt graag precies berekend zou willen hebben, maar die je ook behoorlijk van slag kunnen doen raken. John Diamond krijgt in het begin te horen dat hij 92 procent kans heeft te genezen. Aanvankelijk vertrouwt hij geheel en al op een goede afloop, maar in de loop van zijn ziekte beseft hij dat dergelijke percentages niets zeggen omdat je als individu even veel kans hebt om bij de 92 als om bij de 8 procent te horen. Diamond: ‘In dit soort situaties zijn alle kansen even groot, of even klein. Of het ergste gebeurt wel, of het gebeurt niet. De kansen lijken altijd fifty-fifty. Als de officiële kansen 92 procent waren, dan waren ze in werkelijkheid toch fifty-fifty.'

Toch vraag ook ik mijn dokter wat mijn kansen zijn. Hij geeft daar geen duidelijk antwoord op, zegt geen percentages te kunnen geven (wil dat ook niet, blijkt later), maar geeft mij wel het gevoel dat mijn kansen zeer goed zijn. Aangezien het een ‘mooi afgebakend en ingekapseld gezwel' was, voor zijn begrippen nog klein, zonder bloedvaten die naar of van het gezwel lopen, ziet hij niet in waarom ik geen negentig zou kunnen worden.

Okay, percentages zeggen niets, maar toch schrik ik me rot als ik in een boekje over nierkanker, uitgegeven door de Nederlandse Kankerbestrijding, lees: ‘Bij patiënten bij wie de tumor beperkt is gebleven tot de nier en bij wie geen uitzaaiingen zijn vastgesteld, varieert de vijf-jaarsoverleving van 60 tot 80 procent.' En die andere 20 tot 40 procent dan? "Die zijn overleden," zegt de uroloog later droog, als ik het hem laat lezen. Maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat deze percentages niets over mijn kansen zeggen.

Alsof ik nu pas besef hoe vreselijk mis het was geweest als mijn tumor niet tot de nier beperkt was gebleven, lees ik paniekerig in hetzelfde boekje, dat in het geval van uitzaaiingen de overlevingskansen dramatisch snel zakken. Dan is er eigenlijk geen sprake meer van een ‘curatieve behandeling' maar uitsluitend nog van een ‘palliatieve behandeling'.

Het beangstigende is uiteraard dat die uitzaaiing er nog steeds kan zijn. Te klein om nu al op te merken, maar wellicht zichtbaar bij het eerstvolgende onderzoek, dat al na drie maanden zal plaatsvinden. Want is dit het begin van veel ellende of is het allemaal al weer voorbij voordat ik het goed en wel beseft heb - met als enige verliespost een orgaan waar ik er toch twee van had (en met één nier kan ik ook nog honderd worden) en als enig aandenken een vertikale streep van 21,5 centimeter over mijn buik? Er zullen heel wat goede uitslagen moeten volgen voordat ik mij echt zeker voel.

Kort nadat ik het ziekenhuis verlaten heb zie ik John Diamond op televisie, bij de BBC. Hij is te gast bij Ruby Wax. Het gaat niet goed met hem, zijn kansen zijn tot een dramatisch dieptepunt gezakt. Het blijft onvoorspelbaar, kanker, even onvoorspelbaar als de toekomst van een (ex-) kankerpatiënt.

Verschenen in Doodgewoon, nr. 23, winter 1999/0.
Tevens opgenomen in de bloemlezing Doodgewoon. Doodscultuur en uitvaartmanieren, verschenen bij Uitgeversmaatschappij WalburgPers te Zutphen in november 2001, ISBN 90 5730 170 9.